Op 4 juli 2019 is het wetsvoorstel voor de ‘Wet ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven’ aangeboden aan de Tweede Kamer. De wet moet gaan regelen dat partijen (particulieren of bedrijven) die een duurzaamheidsinitiatief hebben ontwikkeld, een verzoek kunnen indienen om dit initiatief te laten vertalen naar een wettelijke regeling. Dit wetsvoorstel biedt daarmee een alternatief voor reguliere wetgevingstrajecten om te komen tot regelgeving.
Aanleiding
Aanleiding voor het wetsvoorstel is het spanningsveld tussen mededinging en duurzaamheid. Spanningen kwamen bijvoorbeeld naar voren bij afspraken tussen supermarkten, pluimveeslachterijen en pluimveehouders over duurzamer geproduceerd pluimveevlees (de zogenaamde Kip van Morgen), bij samenwerking tussen textielproducenten over leefbare lonen in productielanden alsook bij gezamenlijke afspraken over het sluiten van vijf kolencentrales binnen het Energieakkoord. Dergelijke duurzaamheidsinitiatieven vergen regelmatig samenwerking tussen bedrijven waarbij het mededingingsrecht, en meer specifiek het kartelverbod van artikel 6 van de Mededingingswet om de hoek komt kijken.
In eerste instantie is het aan bedrijven zelf om vooraf te beoordelen of de beoogde duurzaamheidsafspraken binnen de kaders van het mededingingsrecht blijven. Door middel van een zelfonderzoek (self-assessment) moeten bedrijven toetsen of de positieve gevolgen van de afspraken groter zijn dan de negatieve gevolgen.
Om bedrijven daarbij te helpen heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) op haar website een interactieve beslisboom gepubliceerd. De beslisboom maakt voor bedrijven inzichtelijk of hun (duurzaamheids)afspraken mededingingsrechtelijk zijn toegestaan. De ACM kan daarbij onder omstandigheden meekijken, maar in beginsel moet het bedrijf haar eigen oordeel vormen en vindt toezicht door de ACM pas achteraf plaats. Deze werkwijze is voor bedrijven ingewikkeld vanwege (onder meer) de complexiteit van de mededingingsregelgeving. Ook kunnen duurzaamheidsafspraken soms geen doorgang vinden wegens de negatieve effecten op consumenten of afnemers (dit was bijvoorbeeld het geval rond de Kip van Morgen en de sluiting van kolencentrales in het Energieakkoord). Dergelijke afspraken zijn problematisch doordat deze vaak een direct effect hebben op het aanbod en de prijs. In beide gevallen moest wegens de mededingingsgevolgen uiteindelijk voor een andere route worden gekozen dan waar aanvankelijk voor was gekozen.
Naar aanleiding van dergelijke trajecten rijst de vraag of het consumentenvoordeel zoveel gewicht moet worden gegeven als het nu door mededingingswetgeving krijgt: een afspraak dient in de huidige situatie steeds een billijk voordeel voor de consument van een bepaald product op te leveren. Dat roept vragen op bij afspraken met bijvoorbeeld een in potentie groot duurzaamheidsvoordeel en een klein consumentennadeel. Zelfs wanneer er sprake is van ‘maatschappelijk breed gedragen duurzaamheidsafspraken’ kan er daarom alsnog aanleiding zijn voor optreden door de mededingingsautoriteit, ook al treedt ACM in beginsel niet op tegen duurzaamheidsafspraken waar alle betrokken partijen (waaronder de overheid) positief over zijn. Met het oog hierop kondigde het kabinet met een brief van 13 juli 2015 aan de Beleidsregel mededinging en duurzaamheid aan te scherpen. Deze aanscherping bleek echter om EU-rechtelijke redenen niet zo ver te kunnen gaan dat bij de beoordeling van duurzaamheidsinitiatieven het consumentenbelang en het duurzaamheidsbelang gelijkwaardig tegen elkaar worden afgewogen. Het wetsvoorstel ‘Ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven’ moet voorkomen dat het kartelverbod de ontwikkeling van duurzaamheidsinitiatieven belemmert. De mededingingsregelgeving strekt zich in beginsel niet uit tot overheidsregulering, en is daarmee – aldus de Memorie van Toelichting – niet van toepassing op regulering die op basis van de Wet ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven op tot stand is gekomen.
Wetsvoorstel
Het wetsvoorstel wil de mogelijkheid bieden om duurzaamheidsinitiatieven buiten de toepassing van mededingingsregelgeving te houden. Het gaat hier om situaties waar de samenwerking onder de reikwijdte van het kartelverbod valt of situaties waarbij onduidelijk is of de samenwerking kan worden toegestaan met een beroep op het efficiencyverweer. Ondernemingen dienen eerst een self-assessment uit te voeren en kunnen vervolgens overwegen om op informele basis met de ACM te overleggen. Wanneer die weg geen uitkomst biedt, zou de onderneming in kwestie een beroep kunnen doen op de toekomstige wet ‘Ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven’.
Het wetsvoorstel introduceert een procedure waarmee duurzaamheidsinitiatieven op verzoek van particuliere partijen in ministeriële regelingen kunnen worden opgenomen. Zo’n verzoek kan zowel door maatschappelijke organisaties als door ondernemingen en burgers worden ingediend bij de minister die verantwoordelijk is voor het beleidsterrein waar het verzoek op ziet. Na indiening wordt het verzoek beoordeeld op basis van de mate van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de te stellen regels, het al dan niet bestaan van minder ingrijpende alternatieven en de verhouding van de gevolgen tot de te realiseren duurzame ontwikkeling. De minister dient daarbij ook externe adviezen in te winnen, onder andere bij de ACM. Een verzoekende partij dient te omschrijven welke doelen zij in het belang vinden van een duurzame ontwikkeling, in hoeverre hier draagvlak voor is, en waarom de positieve gevolgen van het verlenen van de ontheffing op het gebied van duurzaamheid opwegen tegen eventuele negatieve gevolgen, zoals beperking van de keuzemogelijkheden van consumenten. Na publieke consultatie en het volgen van de voorhangprocedure in de Eerste en Tweede Kamer zal de minister de ministeriële regeling kunnen vaststellen.
De Raad van State heeft zich in haar advies deze zomer kritisch uitgelaten over het wetsvoorstel en heeft onder andere gewezen op de staatsrechtelijke bezwaren die met het wetsvoorstel gepaard gaan. Zo bestaat het gevaar – aldus de Raad van State – dat deelbelangen van verzoekers zwaarder gaan wegen dan het algemeen belang. Ook twijfelt de Raad van State aan de effectiviteit van het wetsvoorstel omdat veel verzoeken zullen moeten worden afgewezen wegens strijd met de nuttig-effect regel. Die regel houdt in dat de nationale wetgever geen afbreuk mag doen aan het nuttig effect van het Europese mededingingsrecht. De regering heeft naar aanleiding van het advies van de Raad van State enkele aanpassingen gedaan in het wetsvoorstel. De belangrijkste kritiekpunten van de Raad van State blijven echter overeind.
De maatregelen die op grond van dit wetsvoorstel tot stand komen hebben een experimenteel karakter. De regeling wordt standaard voorzien van een horizonbepaling van maximaal vijf jaar en wordt binnen uiterlijk vijf jaar geëvalueerd. Succesvolle initiatieven zullen binnen maximaal vijf jaar via het reguliere wetgevingsproces (en binnen de daarvoor opgestelde specifieke wetgeving) tot stand moeten zijn gekomen. Gebeurt dit niet, hetgeen het geval zal zijn een regeling die niet het gewenste resultaat heeft behaald, dan komt de regeling automatisch te vervallen.
Inwerkingtreding
Het wetsvoorstel zal naar verwachting begin 2020 verder in behandeling worden genomen door de Tweede Kamer, die hoogstwaarschijnlijk zal instemmen met de wet. Inmiddels lijkt er ook bij de EU beweging te komen in de richting van een ruimere interpretatie van het begrip consumentenwelvaart bij de toepassing van de mededingingsregels. In een recente speech benadrukte commissaris Vestager het belang van verduurzaming van Europese economieën en gaf zij aan de komende maanden te gaan beoordelen of de Europese mededingingsregels aan modernisering toe zijn.
Neem contact op