Onlangs heeft de Hoge Raad wederom een arrest gewezen over een bijzonder verhaalsrecht van de fiscus dat door velen als onrechtvaardig wordt gezien. Het betreft het recht van de fiscus om zich onder omstandigheden te verhalen op zaken die eigendom zijn van een derde maar zich bevinden op de ‘bodem’ van de belastingschuldige. De Hoge Raad geeft antwoord op de vraag of het feit dat de derde niet of nauwelijks heeft geprofiteerd van een afnamebeding, ook een relevante omstandigheid is.
Casus
X is een horecaexploitant die in haar zaak een aantal frisdrankautomaten heeft staan. Deze heeft zij in bruikleen gekregen van Y. X en Y hebben hierover een bruikleenovereenkomsten gesloten. In de bruikleenovereenkomsten wordt onder meer bepaald dat de frisdrankautomaten te allen tijde eigendom blijven van Y en dat X in beginsel gehouden is de automaten volledig te vullen met van Y afgenomen frisdranken. Op enig moment legt de fiscus, ter invordering van aan X opgelegde aanslagen loonbelasting, executoriaal beslag op de bedrijfsinventaris die aanwezig is in de horecagelegenheid van X. Daaronder bevinden zich ook de door Y in bruikleen gegeven frisdrankautomaten. Y heeft vervolgens verzet aangetekend tegen de beslaglegging door de fiscus op de aan haar in eigendom toebehorende frisdrankautomaten.
Rechtsvraag
De rechtsvraag die in deze casus centraal staat en die al vaker in de rechtspraak aan de orde is geweest, betreft de reikwijdte van het zogenoemde bodemrecht van de fiscus zoals dat is opgenomen in artikel 22 lid 3 van de Invorderingswet. Dit recht geeft de fiscus onder omstandigheden de mogelijkheid om zich ten aanzien van belastingschulden te verhalen op zaken die geen eigendom zijn van de belastingschuldige maar zich wel op diens ’bodem’ bevinden. Dit verstrekkende recht van de fiscus kan onder omstandigheden inbreuk maken op het ongestoorde genot van het eigendomsrecht zoals dat is vastgelegd in artikel 1 lid 1 Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Omdat dit recht van de fiscus zo verstrekkend is (een voorrangspositie ten opzichte van andere crediteuren), is bepaald dat de ‘reële eigendom’ van derden in beginsel moet worden ontzien. Onder ‘reële eigendom’ wordt in zijn algemeenheid verstaan de situatie waarin de zaken die zich op de bodem van de belastingschuldige bevinden die zowel in juridische als economische zin eigendom zijn van de derde. Op dit beginsel gelden echter weer uitzonderingen, waaronder de situatie dat de belastingschuldige met de betreffende derde een afnamebeding is overeengekomen. De gedachte daarachter is dat de derde dan ‘profiteert’ van de aanwezigheid van de zaken op de bodem van de belastingschuldige, zodat een inbreuk op zijn eigendomsrecht gerechtvaardigd is.
In deze casus is er sprake van een overeengekomen afnamebeding met afnameverplichting maar stelt Y dat zij in de praktijk in zeer geringe mate van dit afnamebeding heeft geprofiteerd. De Hoge Raad oordeelt dat het feit dat de derde niet of nauwelijks heeft geprofiteerd van het afnamebeding met zich mee kan brengen dat de fiscus de reële eigendom in dat specifieke geval toch moet ontzien en zich dus niet kan verhalen op de zaken die eigendom zijn van de derde. De bewijslast in deze ligt echter niet bij de fiscus maar bij de derde. De fiscus kan volstaan met het aantonen van het bestaan de van het afnamebeding. In casu had Y geen bewijs geleverd voor haar stelling dat zij nauwelijks had geprofiteerd van het afnamebeding, zodat de zaak door de Hoge Raad wordt terugverwezen naar het gerechtshof ter verdere afhandeling. De Hoge Raad oordeelt immers alleen over rechtsvragen en niet over feitelijke vragen.
De uitspraak is hier te lezen.
Vragen?
Heeft u vragen over dit onderwerp? Neem dan contact op met Krijn Keukens, advocaat ondernemingsrecht.
Neem contact op